Aangezien Molenhoek in het bezit was van een station, een klooster en in de buurt een pensionaat kwamen er nogal eens mensen ‘over de vloer’ die na een reis of het wachten op de trein graag even een drankje nuttigden. En niet te vergeten de fabriekjes waar toch diverse mensen werkzaam waren.
Zo kwamen we dan bijvoorbeeld ook op de Parallelweg (nu Lindenlaan) ter hoogte van de spoorwegovergang het cafeetje van Jacob Beers tegen.
Jacob Beers vroeg in oktober 1931 toestemming om alcoholhoudende drank, andere dan sterke drank, te mogen schenken aan de ingang van Parallelweg 172.
Later werd dat door zijn weduwe Mechtildis Gertrudis Beers-Meeuwsen voortgezet. Dat wil zeggen in naam, want eigenlijk runde zij altijd al het café.
Jan Meeussen had dit huis laten bouwen en rond 1930 bouwde hij het huis ernaast en kwam het gezin Beers-Meeussen hier te wonen. Lien Meeussen was het café-gebeuren gewend, zij kwam namelijk uit de herberg aan de Biesseltsebaan (hoek Heggeweg), het latere Zwaantje.
In een kamer stond de tapkast en drie tafeltjes met stoelen. Er was een houten vloer en deze moest ieder jaar geverfd worden. “Naast ons huis liep een zandpad en zo kon je binnendoor naar de Middelweg en Rijksweg. Vanuit het huis keek je op de losplaats bij het spoor. Daar werd bijvoorbeeld meel, stro, kolen, hout, kapok gelost en geladen. Grad en Hent de Best kwamen met paard en wagen over het zandpad naar de losplaats om kolen te laden. Zij hadden toentertijd hun bedrijf waar later de villa Zonneschijn aan de Rijksweg gebouwd werd.
De werklui van de losplaats en van de fabriekjes die hier stonden, kwamen tussen de middag vaak een glaasje bier drinken. En verder kwam er zondags wel eens een paar fietsers aanwaaien. Vader Cobus Beers stierf in 1935 en moeder bleef met zeven kinderen achter. De jongste moest zelfs nog geboren worden en dat in de crisisjaren. Oom Grad Meeussen en zijn vrouw Gon Arts kwamen in het onderhuis wonen en daar was moeder heel blij mee. Er was weer een man (een soort tweede vader) in huis.

Bij het jachtslot gingen we altijd bosbessen plukken en “knup rapen”. Je moest daarvoor wel een vergunning aanvragen.
Het “knup” rapen was dennenappels rapen. Zakken vol werden op de kruiwagen geladen en zo naar huis getransporteerd. Moeder reed de kruiwagen en een van de kinderen trok het touw dat aan de kruiwagen bevestigd was. Het ging daar altijd behoorlijk omhoog en dan werd zo’n volle kruiwagen zwaar. Thuis aangekomen werden ze over de zolder verspreid om zo te drogen. Dat vond ik altijd zo lekker naar het bos ruiken. Deze dennenappels werden als aanmaak matreaal gebruikt voor de kachel. Ook de houtkrullen bij de houtzagerij (toen tegenover de verzinkerij nu) mochten we komen halen. De grond rondom het huis werd goed benut voor groente, aardappelen en fruit. Verder hadden we twee varkens; één voor de verkoop en de ander voor eigen gebruik. Een maal per jaar werd er geslacht.
Een andere bezigheid, die eigenlijk niet geheel zonder gevaar was, was het met de hark cokes van de rijdende trein schrapen. Die kolentreinen waren altijd behoorlijk lang en reden hier nooit zo hard. In de struiken zat je dan te wachten totdat zo’n trein eraan kwam. Als de locomotief voorbij was, greep je de hark en probeerde, al lopend langs de wagens, kolen eraf te schrapen. Je moest wel op tijd stoppen want bij de achterste wagon was ook altijd weer iemand aanwezig. Daarna ging je cokes oprapen. Dit gebeurde wel tegen de schemering want anders zou je teveel opvallen.
Zaterdags ging iedereen de teil in. Er was voor en tijdens de oorlog geen douche aanwezig. Het water werd via een pomp omhoog gepompt, de teil gevuld met warm en koud water en de wasbeurt kon beginnen. Als alle kinderen gewassen waren, werd het water gebruikt om de klompen te wassen.
Met het gebruikte water voor de wasgoed werden daarna de varkens schoongespoeld.” Over zuinigheid en effectief gebruik gesproken.
Tijdens de Bevrijdingsdagen was het een drukte van belang in het huis van Beers-Meeussen aan de Parallelweg (Lindenlaan). Op een gegeven moment waren ze met 54 personen. Allemaal familieleden uit Mook en Berg en Dal: het gezin van Tinus Willems, van Jan Wellens en Jan Beers. Later kwamen in de verffabriek Canadese soldaten te liggen en van hen, en ook van de paters Passionisten, kregen we eten. Ook grootmoeder Meeussen van de Bisselt moest daar weg en ze bezat een koe. Die kon natuurlijk niet achtergelaten worden want ze moest gemolken worden en bovendien zou ze het waarschijnlijk niet overleven omdat ze door anderen wel eens geslacht zou kunnen worden. De koe kwam dus ook naar de Lindenlaan. Over dag moesten de kinderen met de koe langs de spoorlijn lopen zodat ze kon grazen en ’s nachts moest ze in het schuurtje bij oom Jan Meeussen die naast de familie Beers woonde. Dat leverde eigenlijk wel iedere avond een probleem op. De koe moest tegen de kont geduwd worden en dan snel het deurtje gesloten anders paste ze er niet in.
Een ander feest waren de parachutes en de paardendekens. Van de parachutes kon je mooie jurkjes maken en van de paardendekens rokken. Dit laatste was niet zo’n feest. “Je stond stijf van de prik”. Marie, An en Dien waren de naaispecialisten.
“Het was een spannende tijd met veel beschietingen. Achter ons huis stond het afweergeschut. Tijdens een storm waaiden de achter- en voorgevel van het dak eruit evenals de schoorsteen. Het werd tijdelijk met zeil gedicht en volgens ons [Lien en Jan] hebben de Duitse krijgsgevangenen (die in het kamp zaten) geholpen om de pannen eraf te halen.” Jan Beers heeft op de jongensnoodschool gezeten. “Het hoofd van de school was meester Jordans en de twee leerkrachten waren Beuning en Van Gemert. Vier maal per dag (heen en terug) gingen we op de klompen naar school en later met de fiets met harde banden.
Het café was op een geven moment echt niet meer rendabel en volgens ons heeft moeder de vergunning toen verkocht aan baron Verschuer van de Plasmolen.”